EWD 281
Aan de Commissie Wetenschapsbeleid.

Er is iets in mijn omgeving op de TH, dat mij erg remt in plaats van inspireert, en ik zou er een lief ding voor geven wanneer ik dit onder woorden kon brengen zonder mijzelf te idealiseren —de vermoorde onschuld uithangen is natuurlijk altijd makkelijk— en zonder de mensen in mijn omgeving zelfs maar in schijn te "beschuldigen": ten eerste geloof ik, dat hen nauwelijks smet of blaam treft, ten tweede zou ik aan zo'n formulering zo weinig hebben, want op hen, aan wie ik hem zou willen uitleggen, zou hij averechts werken.

Ik bevind mij in de toestand dat wanneer ik een jaar hard zou werken en geprest door de omstandigheden een paar kogels door de kerk zou jagen —dwz. enige "choices of evils", die ik nu rustig uitstel, zou maken meer op een geloof in "minimum likelihood of regret" dan op grond van algemeen erkende decisiecriteria— er een gerede kans bestaat dat ik me voor een nieuw project klaar zou voelen, een project —en nou komt de moeilijkheid— dat aan materiele faciliteiten wel eens een investering van 1 of 2 milljoen zou kunnen vergen. En nu legt iedereen met meer financiele kennis dan ik bezit, mij uit, dat als ik over een of twee jaar milljoenen "nodig" heb, dat ik de aanvrage daarvan nu wel moet beginnen te "organiseren". En nu komen mijn problemen.

Ik voel me voor dit soort organiseren helemaal niet in de wieg gelegd, want ik weet maar al te goed, waar dit op neer komt: je intenties verdedigen op gronden die de ander relevant voorkomen en je technieken schilderen op een manier, zodat ze de ander adequaat voorkomen. Maar dit is nu precies wat ik niet wil, want het zou de gepatenteerde manier zijn om dit project bij voorbaat de grond in te boren: immers, ik zou me aan zo'n charter gebonden voelen (afgezien ervan, dat het opstellen van zo'n charter me een jaar zou kosten, een jaar, dat ik eigenlijk zou moeten besteden aan het opstellen van mijn echte intenties en het uitwerken van de technieken, die ik echt wil gebruiken).

De kloof tussen mijn vakgenoten, voor wie de quintessence van het vak grotendeels minimalisering van benodigde hardware en rekentijd is, en mij, die "brainpower" wil sparen, is zo groot, dat ik hem alleen maar schijnbaar kan overbruggen door hem te verdoezelen. Zij leven voor een problematiek, die grotendeels zou vervagen, als je genoeg, voldoend snelle spullen zou hebben: ik probeer me voor te bereiden op de problemen, die dan manifest zullen worden.

Ik wil evenzo mijn technieken niet onderwerpen aan de heersende ideeen van adequaatheid, want in die ideeen, geworteld als ze zijn in vandaag (zo niet gisteren!) geloof ik niet zo heel erg: als ik me daardoor gebonden zou voelen, zou ik hoogstwaarschijnlijk iets doen, wat een ander ook kan (en waarschijnlijk, ergens ter wereld, ook wel doet, zodat ik het niet meer hoef te doen). Zo'n charter voor de anderen heeft het gevaar het project in de grond te boren omdat ik dan niet meer iets "helemaal geks" kan doen.

Deze opmerking is geen vrijbrief, hij is ingegeven door de nuchtere observering, dat alle "grote" dingen, die ik gedaan heb, destijds geentameerd zijn op een manier die toen "helemaal gek" was. (Onze ALGOL vertaler staat sinds het boek van Brian Randell and Lawford Russell model voor alle ALGOL vertalers, die nog gemaakt worden, maar het druiste destijd zó in tegen alles wat bestond —en wij geleerd hadden van Harry Huskey— dat ik toen voor de enige maal in mijn professionele leven met mijn vuist op tafel heb moeten slaan om het er door te krijgen. Mensen vergeten, hoe "gek" het toen was..... Over multiprogrammering kreeg de THE op het moment, dat wij er serieus aan wilden beginnen, van IBM in vijfvoud een —toegegeven— commerciele brief, dat multiprogrammering een irreeel idee was; toen we bijna klaar waren nog, wou Dick Mills van MIT, nadat hij me er drie uur over had horen spreken, nauwelijks geloven, dat ik over iets echts sprak: "Edsger, do you mean to tell me, that you really did this?!" Maar de hersenschim werkt lang niet onaardig en het werk heeft zoveel repercussies dat drie jaar later in Rome I.P. Sharp (Toronto) opmerkt "I believe that in time we will probably refer to the "Dijkstra School of [Software] Architecture".". Maar mensen vergeten, hoe "gek" het in den beginne was..... Op grond van die ervaringen heb ik neiging om te zeggen "Mag ik iets helemaal geks willen?" of misschien zelfs nog wat sterker "Moet ik niet iets helemaal geks willen, als ik denk dat ik het kan?") Zoveel over waarom het me tegen de borst stuit om een charter van 30 kantjes op te stellen ter verdediging van die een of twee milljoen.

Wat mij misschien nog veel meer hindert is de voorstelling van zaken, dat ik die milljoenen nodig heb en dat ik als eerste belanghebbende (sic!) met een verrekt goeie verdediging moet komen omdat, als het doorgaat, het ten koste van iets of iemand anders zou gaan. Tegen die voorstelling van zaken maak ik bezwaar omdat ik hem fundamenteel ongezond vind. Ik ervaar mijzelf nl. de laatste belanghebbende: het zou voor mij een hoop werk, een grote verantwoordelijkheid en een hoop spanning meebrengen: als ik het verleden extrapoleer hoef ik me weinig illusies te maken over de wissels die op mijn zelfvertrouwen getrokken zullen worden. Die "eerste belanghebbende" oogst in elk geval nachtmerries: dat is zijn investering! Als ik belanghebbenden moet opsommen, dan denk ik eerder aan de onderafdeling der wiskunde, de THE, mijn land en mijn vak.

Nou komen we aan het punt, dat ik zeg: "Je moet jezelf niet idealiseren." De herinnering aan een romantisch jeugdsentiment komt boven, nl. toen ik mijn eindexamen deed zonder enige uitgesproken intentie om wis— en natuurkunde te gaan studeren. Maar als mij in de groentijd gevraagd werd, waarom ik dit gekozen had, antwoordde ik —lieve blaag, die ik was— in alle eerlijkheid en onnozelheid "Omdat ik op grond van mijn eindexamencijfers mij hiertoe verplicht voel!" Nauwelijks een valide argument en om, ik weet niet meer wie, te citeren "Op school zijn we allemaal knap, maar dat komt later vanzelf in orde." Maar niet helemaal.

In een omgeving, die mijn faciliteiten beschouwt als verkregen ten koste van een ander —een collega, zeg— wil ik om (hoop ik) begrijpelijke redenen zo min mogelijk met de werving van die faciliteiten van doen hebben. En ik twijfel ook, of het goed zou zijn, als ik me daarvoor in moest zetten. Het onmiddellijke gevolg zou nl. zijn, dat ik mij moreel verplicht zou voelen het project te reduceren tot de minimum-dimensies, waarbij ik net hopen kan, dat het nog voldoend interessant is; die ondergrens kan ik dan voor budgettair denkende mensen vertalen in: "Zoveel heb ik nodig.". Maar is die constellatie verstandig? Zou er niet meer uit mij gehaald kunnen worden? Ik ben in het verleden heel voorzichtig en heel bezorgd geweest —als vrolijke Frans heb je geen nachtmerries!— en ik acht het niet uitgesloten, dat de wereld er meer bij gebaat zou zijn als ik werd overgehaald tot het meest ambitieuze project, dat ik nog aandurf. Wat ik dan nodig zou hebben is zo iets als een impressario; zou dit een rol zijn voor de Commissie Wetenschapsbeleid?

Zoals de verhoudingen nu tot mij komen, zie ik wel wat in een impressario, want er worden voor mijn gevoel teveel paarden achter de wagen gespannen. Ik attendeer mijn omgeving er op dat ik er ernstig rekening mee houd, dat ik, mits er voldoende aandrang op mij wordt uitgeoefend, over een jaar of zo met een volgens mij verantwoord voorstel tot spendering van een paar milljoen zou kunnen komen. Dit wordt uitgelegd "dat ik om een paar milljoen vraag" en is met de tegenvraag beantwoord of ik dit echt nodig heb om door te kunnen werken. Nou, ik hoop van niet! Ik bedoel, dat ik het ook niet helpen kan, dat rekenautomaten zo duur zijn, dat ik uit het feit dat allerlei instanties desondanks veel geld voor hun aanschaf over hebben afleid, dat het probleem van verstandig machinegebruik niet zonder importantie is en dat het me daarom geen zinloze tijdpassering leek, als ik me daaraan wijdde. Ik wil wel, maar als de maatschappij onvoldoende aandrang op mij uitoefent, c.q. niet de middelen ter beschikking wil stellen om dit werk mogelijk te maken op een manier, die ik zinvol acht, dan hoop en vertrouw ik —ik ben per slot van rekening nog geen 40— voldoend flexibel te zijn om op een goedkopere manier de rest van mijn leven zinvol te vullen. Dat is de reden waarom ik op de vraag "Heb je zoveel geld nodig?" uit de grond van mijn hart antwoord "Ik hoop van niet", daarbij wel aantekenend, dat dat me de vraag niet lijkt.

Over twee andere paarden achter wagens, die ik bespeurd hebm kan ik iets korter zijn. Ten eerste is opgemerkt, dat mij verweten zou kunnen worden, dat ik een researchproject had uitgezocht, dat met de huidige faciliteiten (lees: de EL X8) niet verwezenlijkt kon worden. Een andere verwoording van hetzelfde paard was de opmerking, dat dit meer een pr[o]ject van E.W. Dijkstra dan van de onderafdeling zou zijn. Ik ben in mijn appreciatie van de relatie werknemer/instituut heel homocentrisch (als er geen mensen waren om de TH te bevolken, had de hele TH geen zin) en kan als variant op "L'état, c'est Nous." slechts antwoorden "De onderafdeling, dat zijn wij." Dat je je researchprogramma over 5 of 6 jaar zou moeten laten beinvloeden door de machine, die vijf jaar geleden zeer zorgvuldig op andere doelstellingen gekozen (en zelfs gedeeltelijk ontworpen) is, was een geheel nieuwe gedachte voor me. Ik zou er zelf nooit op gekomen zijn en was met stomheid geslagen.

Het laatste paard achter de wagen was de opmerking dat, voordat deze bedragen gevoteerd werden, het wel zaak was om een onderzoek te plegen naar mijn "gedurigheid" omdat het natuurlijk naar zou zijn, wanneer ik halverwege het project mijn hielen zou lichten. En ik in mijn onbedorven onschuld alsmaar denken, dat het feit dat im over dit project begonnen was, begrepen zou worden als mijn bereidheid, zo niet mijn wens, om in de komende periode het zwaartepunt van mijn activiteiten meer in Eindhoven te leggen dan in het recente verleden wel het geval is geweest.

Soms zie ik wel wat in een impressario.......

Edsger W. Dijkstra

transcribed by Jeanine Daems
revised Sat, 27 Jan 2007