Vijfde toespraak tot mijn studenten, najaar 1976.

Er leven op Gods aardbodem twee soorten mierenkolonies. Een mierenkolonie is een heel ingewikkelde samenleving van allerlei verschillende types mieren, vaak zelfs in symbiose met allerlei andere insecten. De twee soorten onderscheiden zich door de relatieve specialisatiegraad. Er zijn de hooggespecialiseerd kolonies waar wel twintig veschillende soorten beestjes, ieder met hun heel specifieke rol in zo' samenleving elkaar verzorgen. Ieder beestje is heel gespecialiseerd en aan deze specialisatie ontleent de kolonie zijn efficiency, en daarmee zijn overlevingskans. Aan de andere kant zijn er de veel minder gespecialiseerde kolonies, waar maar een soort of zes samen met elkaar optrekt. Deze kolonies werken minder efficient, zij ontlenen hun overlevingskans evenwel aan hun groter aanpassingsvermogen. Het probleem van de hooggespecialiseerde kolonies is dat zij slechts ontstaan kunnen als ter plaatse de levensomstandigheden eeuwen en eeuwen nagenoeg onvernaderd blijven; veranderen die omstandigheden merkbaar, dan gaat zo'n kolonie alsnog te gronde. De hooggespecialisserde kolonies hebben dan ook een heel klein verspreidingsgebied, de minder gespecialiseerde vind je over de hele wereld.

Ik moest hieraan denken toen ik in gesprekken met jonge wiskundigen onlangs merkte, dat de meesten van zins waren om zich een plekje onder de zon te veroveren door op een of ander gebied of gebiedje specialist te worden, liefst zelfs een van 's werelds weinige specialisten. Ze dachten door zo'n vergaande specialisatie hun eigen toekomst veilig te kunnen stellen.

Ik denk, dat zij zich verschrikkelijk vergissen. De verdergaande specialisatie in onze samenleving, de steeds fijner wordende werkverdeling is een verschijnsel in hoofdzaak van de laatste eeuw. Allerlei speciale beroepsopleidingen zijn daarvan een duidelijk symptoom. Deze ontwikkeling is ingegeven door een streven naar collectieve efficiency. Om een klein voorbeeld te noemen: vroeger studeerde je een vak aan de universiteit en als je dan gepromoveerd was kon je, als je daar zin in had, bv. leraar worden. Mijn vader was nog van die generatie: als hij zijn vak moest opgeven, zei hij "chemie", als hij zijn beroep op moest geven zei hij "leraar"; en hij is altijd chemicaus gebleven. Tegenwoordig kan je voor de klas komen te staan nadat je een zogenaamde leraarsopleiding hebt gevolgd.

Of het nagestreefde doel, de collectieve efficiency, wel helemaal bereikt wordt, is iets waarvan ik nog niet altijd zo zeker ben. In het geval van de speciale leraarsopleiding, die dan wel goedkoper is dan een volwaardige universitaire studie, heeft het ongetwijfeld tot een verschraling van de middelbare school geleid, waarvan de beste leerlingen het ergste slachtoffer zijn. En hoeveel onze maatschappij daar later voor zal moeten betalen, is te griezelig om over na te denken. Maar laten we vandaag even aannemen, dat over het algemeen het doel van de collectieve efficiency er wel mee bereikt wordt. In dat geval moeten we niet vergeten, dat het het gespecialiseerde individu is, dat de risico's draagt!

De ellende van individuele specialisatie is, dat zelfs een marginals verandering in de werkzaamheden de specialist van weleer buiten spel kan zetten. En deze veranderingen in werkzaamheden vinden natuurlijk plaats, aangezien zich in elke maatschappij economische, politieke en technische veranderingen voordoen. Maar hoe fijner de werkverdeling, hoe groter zulke veranderingen schijnen en hoe dramatischer hun gevolgen zijn. Met uitzondering van het geniale unicum, dat altijd boven de wet zal staan, moet ik dan ook concluderen, dat de verdoorgevoerde specialist niet zijn eigen belang dient, misschien het collectief belang, maar dan voor de prijs van een vergrote persoonlijke kwetsbaarheid.