Zevende toespraak, najaar 1975.

Ik ben vorige week geeindigd met de suggestie dat de troebele relatie tussen omroepverenigingen en luisteraars wel eens overeenkomsten kon vertonen met de blijkbaar even troebel voorgestelde relatie tussen faculteiten, resp. afdelingen en studenten. Volstaan met een niet toegelichte insinuatie is de stijl van goedkope journalistiek; ik zal dus toelichten, hoewel die toelichting mij bij hen, wie de aantijging niet lekker zit, niet populairder maken zal.

In het midden der zestiger jaren —ik was toen een aantal jaren gewoon hoogleraar— ging de overheid nadrukkelijker dan voordien aan het hoger onderwijs ter beschikking gestelde middelen relateren aan studentenaantallen. Dit was voor mij aanleiding ernstig te waarschuwen voor het hiervan te verwachten psychologische effect dat wij, onbewust hierdoor beinvloed, het hele belang van onze totale activiteiten aan studentenaantallen zouden gaan afmeten en dat ongewild in ons waardeoordeel onze educatieve activiteit —en dan nog wel een vrij platvloers aspect daarvan— het primaat zou usurperen. Aldus geschiedde. Wilt U een voorbeeld? De beide semesters strekken zich tesamen uit over ongeveer de helft van het jaar; ik herinner mij heel goed hoe in het begin van mijn hoogleraarschap de andere helft van het jaar het hoogtepunt van de cyclus was, wanneer nl. iedereen ongehinderd door studenten en niet afgeleid door de regelmatige plicht college te geven enthousiast aan zijn eigen werk bezig was. De opwindende maanden van het jaar vielen bij uitstek buiten de semesters. En hoe is het nu? Buiten de semesters en de examenperioden valt de TH in slaap, in de zomervacantie, wanneer zich destijds het wetenschappelijk leven van de onderafdeling concentreerde, is het nu zo uitgestorven, dat vorig jaar voor het eerst de wiskundelounge drie weken gesloten is geweest: een schrijnend symptoom van aftakeling!

Zodra uit het oog verloren was dat het belang van een afdeling afhangt van het niveau van haar werk en dus met toenemende studentenaantallen zakt, ging het snel bergafwaarts. Wetenschappelijk dubieuze afdelingen als bedrijfskunde en bouwkunde deden hun intrede en groeiden beangstigend. Maar ook wetenschappelijk van origine bonafide afdelingen bleven niet onaangetast. Zich ook tot groei verplicht voelend zetten ook zij de sluizen voor de algemene onderwijsverwatering open uit vrees door handhaving van het wetenschappelijk niveau hun quorum niet te halen. Ik overdrijf niet; integendeel: ik spreek uit bittere ervaring. Toen ik in mijn educatieve activiteiten het niveau wenste te handhaven en doorging op tentamina de eisen te stellen, die het vak nu eenmaal stelt, is zulks mij niet in dank afgenomen. Er werd mij voorgehouden, dat ik onvoldoende over had voor wat "het belang van de onderafdeling" genoemd werd. Voelt U de parallel met de omroepverenigingen, die ook een autonoom doel met een eigen "belang" geworden zijn?

Gelijk een omroepvereniging dingt de onderafdeling naar de gunst van het volk. In het basisonderwijs, dat zij voor de andere afdelingen verzorgt, geeft zij toe aan de pressie het bijbrengen van inzicht door het bijbrengen van kennis te vervangen: als ik goed ben ingelicht wordt het basisonderwijs in de informatica dat eens over programmeren ging, omgebogen tot een soort rijles op de computer. Het is, alsof een lezingenserie over goed taalgebruik vervangen wordt door een Schoevers-achtige tikcursus. Ook de opleiding van onze eigen wiskundige ingenieurs moet het ontgelden: alsof het om routinewerk zou gaan, wordt hij voorgesteld als een soort makelaar in wiskundige methoden, die zelf niets hoeft te bedenken. Wie in het huidige bestel probeert een afstudeerrichting gehalte te geven, krijgt als verwijt naar het hoofd geslingerd, dat hij zich "elitair tot de happy few" beperkt. Onderwijs en omroep delen kennelijk hun grootste zorg: "Is ons programma wel lullig genoeg?".