Zesde toespraak tot mijn studenten, najaar 1976.

Wie tijdschriften doorbladert en hier en daar eens een artikel probeert te lezen, moet de enorme spreiding in kwaliteit wel opvallen. Sommige artikelen zijn voortreffelijk geschreven, anderen zijn onbegrijpelijk, niet omdat de lezer onvoldoende in het onderwerp is ingevoerd, maar domweg, omdat het artikel rommelig is opgezet en erbarmelijk is gesteld. Ik moet U bekennen, dat vastlopen in een artikel in de overtuiging, dat niet ik te dom ben, maar de schrijver te slordig is geweest, een ervaring is, die mij altijd furieus maakt. In zo'n geval mag de auteur zich in zijn handjes wrijven als hij met de qualificatie "Lummel" aan mijn gramschap ontsnapt, want doorgaans wordt hij voor heel wat anders uitgemaakt.

Is het bij officieel gepubliceerde artikelen al vaak droevig, nog vele melen erger is het bij de aangeboden manuscripten. Bij dit schiftingspraces word uit de aard der zaak ook ik betrokken, en wat je bij die werkzaamhaden onder ogen krijgt grenst werkelijk aan het ongelofelijke, Ik heb lange tijd niet begrepen, hoe dat kon. Die auteurs hebben toch ook artikelen van anderen onder ogen gehad, hebben toch ook ervaren hoezeer de effectiviteit van een artikel door onverzorgdheid tenietgedaan kan worden! Hoe is het dan mogelijk, dat ze zelf nog zulke rommel durven te produceren?

Ik kan slechts de volgende verklaring bedenken. Ten eerste moet ik aannemen, dat het hun niet geleerd is, hoe je een goedverzorgd manuscript moet aanbieden. Ten tweede moet ik aannemen, dat ze het ook niet nodig hebben gevonden zich dit zelf te leren: je krijgt het angstige gevoel dan ook, dat grote aantallen abiturienten het ook onredelijk zouden vinden om van hen te verwachten, dat ze iets zouden kunnen, waarvoor ze niet expliciet zijn opgeleid. Ik noem dat gevoel "angstig" amdat zo'n instelling niets meer of minder is dan een aspect van barbarij.

Het barbaarse geloof onder abiturienten, dat ze niet iets hoeven te kunnen, waarvoor ze niet expliciet zijn opgeleid, heeft zijn complement in het even barbaarse geloof der pedagogen, dat je, eventueel via een speciaal aangepaste cursus, iedereen alles kunt leren, tot aan "maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef" toe! Elk redelijk mens weet, dat dat onzin is; barbaarse onzin zelfs.

Toch vreet dit bijgeloof in de heilsboodschap van de speciale cursus door ons hele onderwijsbestel, want het is ten departemente een fetish. Het is de drijvende kracht achter alle vormingswerk, achter alle pogingen om het echte onderwijs door vormingswerk te vervangen, achter alle pogingen om, zoals je die hier aan de THE kunt waarnemen, het Studium Generale meer gewicht te geven.

Het Studium Generale is van zijn geboorte in 1945 af, altijd een heel moeilijk artikel geweest. Het is opgezet met de bests bedoelingen van de wereld. Net hadden we in NAZI-Duitsland meegemaakt, dat een technologisch hoogontwikkelde maatschappij geen garantie voor een beschaafde maatschappij inhoudt. En het is tegen de achtergrond van die traumatische ervaring, dat het Studium Generale is ingevoerd, in een vertwijfelde poging niet alleen capabele intellectuelen, maar ook nag beschaafde intellectuelen op te leiden. Kortom: een nobele onderneming, maar ook wel erg naief. Want wis gelooft nu werkelijk, dat "beschaafd zijn" per speciale cursus aangeleerd kan worden?

Als je het goed nagaat moet je concluderen, dat de optimisten, die dit soort cursussen gestimuleerd hebben, op hun manier al ten offer waren gevallen aan de barbarij, die ze bij anderen nog wilden bestrijden.


Zevende toespraak tot mijn studenten, najaar 1976.

Ik heb voor U de verheugende mededeling dat zijne Excellentie minister van Kemenade nog voor de val van het kabinet door onvoorzichtige woordkeus zijnerzijds met de billetjes bloot is gekomen. Hij is zo onmatig spraakzaam, dat ieder zoiets natuurlijk wel heeft durven hopen, maar je weet nooit of niet een of andere schutsengel, uit misbegrepen solidariteit met het R.K.volksdeel, zich niet geroepen voelt om zijn Excellentie minister van Kemenade voor al te flagrante flaters te behoeden. Tot mijn genoegen en satisfactie kan ik U mededelen, dat in dit geval zelfs het gilde der schutsengelen de hopeloosheid van zijn overigens nobele roeping heeft begrepen: zij hebben hem rustig zijn flater laten slaan. De enige vleugel, die ze nog voor hem hebben uitgestoken, was, dat ze er voor hebben gezorgd dat de flater van zijn Excellentie minister van Kemenade de landelijke pers niet gehaald heeft en slechts tot het Utrechts Nieuwsblad is doorgedrongen. De flater is er evenwel niet minder om: de billetjes zijn nu verhelderend bloot.

In Utrecht is gevestigd het IOWO, wat, geloof ik, staat voor Instituut voor Onderzoek inzake Wiskunde Onderwijs, tot voor kort onder het directoraat van Prof.Freudenthal, die onlangs door prof.van der Blij is opgevolgd. Uit hoofde van de taakstelling van dit instituut kan je veilig veronderstellen, dat de staf van dit instituut in hoge —en naar sommiger smaak zelfs: ongezonde— mate geinteresseerd is in de processen van onderwijzen en leren. Maar helemaal leuteren doen ze daar niet: in elk geval is zeker dat aldaar de boventoon niet door pedagogen gevoerd wordt, maar door wiskundigen, die tenminste weten waarover ze praten. Deze club bewijst dat een wiskundige, in weerwil van uitgebreide en gevarieerde onderwijservaring, niet noodzakelijkerwijs in een leuterkont hoeft te ontaarden. Bij de wetenschappelijke onaantastbaarheid van hun onderwijskundige conclusies mag U van mij best een vraagtekentje zetten, mits U onthoudt, dat ze vele malen beter gefundeerd zijn dan de ministeriele beslissingen, die door politiek vooroordeel zijn ingegeven.

In een interview met zijne Excellentie minister van Kemenade over de middenschool werd zijne Excellentie door de interviewer geconfronteerd met critische kanttekeningen over het middenschoolidee van de zijde van het IOWO. Zijne Excellentie —en dit was het moment, dat de billetjes zo bloot kwamen, dat hij de heren van het IOWO later zelfs zijn excuses heeft moeten aanbieden— reageerde neerbuigend afwijzend, met de opmerking, dat commentaar van dergelijke "technocraten" gevoegelijk genegeerd kon worden.

Hier ziet U zijne Excellentie in al zijn naakte lulligheid. Geconfronteerd met door competentie geschraagde oppositie weet hij niet beter te doen dan zijn opponenten verdacht te maken. Dat is op zichzelf al min. Nog erger is, dat hij voor die verdachtmaking naar het goedkoopste middel grijpt: hij vervalt in de kretologie, die het bij het grauw altijd goed doet, door met de term "technocraten" competentie an Sich in een kwaad daglicht te stellen.

Het alleronthullendste is echter, dat zijn Excellentie meende, met die woordkeuze iets slims gedaan te hebben. Wij kunnen slechts constateren, dat hij mentaal tot datzelfde grauw behoort en van de essentiele rol van de wetenschap in onze cultuur tot op heden niets begrepen heeft.

Het is al met al wel griezelig, dat een dergelijk gebreveteerd warhoofd, dat tot voor enkele jaren rustig in Nijmegen nieuwe warhoofden breveteerd(?) nu minister van Onderwijs en Wetenschappen is. Het wordt de hoogste tijd, dat het gilde der schutsengelen zijn zorgen ook eens uit gaat strekken over de slachtoffers van 's ministers schrijnend anti-intellectualisme: ze zullen er hun handen vol aan hebben.