Tweede toespraak tot mijn studenten.

Vandaag wil ik U toespreken over wetenschapsbeleid, en wat ik U te zeggen heb is gelijkelijk van toepassing op wat mijnheer Trip probeert, op wat een industrieel of universitair centrum van onderzoek probeert, als op wat elke individuele onderzoeker probeert.

Bij elk wetenschappelijk onderzoek poogt men twee heren te dienen: de ene heer heet "qualiteit", de andere heer heet "relevantie". De eis van qualiteit betekent, dat het werk moet voldoen aan de normen, die door de wetenschappelijke traditie zijn gegroeid. Die normen impliceren, dat het werk met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is uitgevoerd, zodat geen onverantwoorde conclusies als betrouwbaar gepresenteerd worden. Die normen impliceren voorts, dat het werk door zijn innerlijke consistentie en adequaatheid effectief bijdraagt tot ons collectief kennen en/of kunnen. De eis van relevantie betekent, dat het andere mensen op een of andere manier met hun moeilijkheden helpt. Het schijnt in deze dagen helaas nodig te zijn, er de nadruk op te vestigen, dat relevantie niet noodzakelijkerwijs directe maatschappelijke relevantie hoeft te zijn in die zin, dat het zichtbaar bijdraagt tot de oplossing van die problemen, die de voorpagina van de krant halen: wij dienen ons het recht voor te behouden, menig "culturele" bijdrage zeker zo "relevant" te vinden.

Het is heel makkelijk om beide eisen zo hoog op te voeren, dat er haast niets meer aan voldoet. Wie de hieruit voortvloeiende stagnatie niet wenst en de wetenschapsbeoefening wil stimuleren, moet zich dan afvragen, in welk opzicht hij zich toleranter opstelt. Het is duidelijk, dat er met de qualiteitseis niet geschipperd mag worden: een goed stuk werk, dat evenwel niemand interesseert, is in elk geval goed en ongevaarlijk, wat niet gezegd kan worden van een niet ontmaskerde schijnbijdrage tot een actueel probleem. Integendeel!

Onze overheid heeft helaas anders gewild. Nu zelfs het hoger onderwijs een rol is toebedeeld bij de fanatieke poging tot grotere homogenisering van onze maatschappij, is aldaar voor qualiteitseisen geen plaats meer. Niet alleen, dat het slechtere nu is toegestaan, het is zelfs zover, dat de excellentie geweerd wordt, want hoe kan je homogeniseren, zolang je uitschieters toestaat? Vervolgens is de overheid om de groei van het universitaire bedrijf te breidelen op het lumineuze idee gekomen de overgrote tolerantie ten aanzien van de qualiteit te compenseren door een uitgesproken intolerantie ten aanzien van de relevantie: als iets niet bijdraagt tot het energieprobleem, de milieuhygiene of nog zo'n paar vulgaire onderwerpen, dan hoeft het niet meer....

Hoe hard deze tweede nekslag aankomt, volgt uit het volgende citaat van Sir Hermann Bondi:

"The problem of academic research I think can be put reasonably bluntly. If you look at the problems that arise outside, in their own right, almost 20 per cent. of them are trivial and 80 per cent. or so are evidently insoluble, and it is the task of the academics to swim in that exceedingly narrow layer separating the trivial from the insoluble, that remarkably thin layer in which thought, skill and work can actually make a difference."
De intolerantie, die dit dunne laagje tot verboden gebied verklaart, maakt wat daarna nog voor wetenschapsbeoefening moet doorgaan tot vruchteloze schijnbewegingen.

Na aldus tot Uw maatschappelijke vorming te hebben bijgedragen, ga ik over tot Uw wetenschappelijke vorming.