Zevende toespraak tot mijn studenten.

In mijn studententijd was het Rectoraat nog een éénjarige functie en maakte ik dies jaarlijks de verversing van de Rector mee. Bij een van deze rectoraatsoverdrachten —in de vroege vijftiger jaren— beging de scheidende Rector de weergaloze stommiteit de bloei van de Leidse Universiteit te adstrueren met het feit dat het ledental van de Senaat van circa tachtig man ten tijde van de bevrijding inmiddels tot over de tweehonderd was toegenomen. Algemeen boe-geroep in de Stadsgehoorzaal, waar de overdracht plaatsvond, verhinderde hem enige tijd zijn rede voort te zetten. De studentenbevolking, die in meerderheid zijn gehoor uitmaakte, weigerde nl. deze groei van de senaat als symptoom van bloei te accepteren: gezien het qualiteitsverlies kwam het haar eerder als symptoom van verval voor.

Een aantal jaren later, bij het zoveelste symptoom van de groei van het Universitaire bedrijf in Nederland —ik denk, dat dit bij de oprichting van de zoveelste TH was— uitte een van mijn oudtantes vol verontrusting —het lieve mens was toen ongeveer tachtig jaar oud— in een brief aan mijn moeder haar verbazing: "Waar willen ze al die hoogleraren vandaan halen? Er zijn toch nooit voldoende mensen, die én voldoende knap én voldoende fatsoenlijk zijn!". De oude dame wist van zeer nabij, dat het fatsoen van een hoogleraar zeker zo zwaar op de proef wordt gesteld, als zijn intellect.

Waarom vertel ik U dit alles? Heel eenvoudig: omdat ik er zelf vol van ben ten gevolge van wat mij onlangs ter ore kwam. Ons ministerie krijgt vele adviezen van hooggeleerde commissies. Onlangs werd de voorzitten van een van die commissies aangeschoten over een van de adviezen, die in het rapport van zijn commissie gedaan werden. Het advies in quaestie was zwak, om niet te zeggen onverdedigbaar. De hooggeleerde voorzitter van de commissie in quaestie verdedigde het advies op twee wijzen. Ten eerste had zijn commissie niet gezegd dat zo en zo moest gebeuren, maar slechts dat het gewenst was dat zo en zo zou gebeuren. U moet mij inmiddels kennen als een liefhebber van zorgvuldig taalgebruik, maar er zijn grenzen, en hier kan ik slechts constateren, dat aan die voorzitter een Jezuiet verloren is gegaan. Maar ik wil het eigenlijk hebben over zijn tweede verdediging: "Staatssecretaris Klein wilde dit zo graag horen." Een Nederlands hoogleraar, door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen om advies gevraagd, verdedigt zijn onhoudbare advies met de motivering, dat hij hier slechts geschreven had, wat men ten departemente zo graag wilde horen!

Realiseert U zich, hoe erg dit is? Er worden per jaar duizenden advie- zen uitgebracht, die de vrager van het advies naar de mond praten: van derge- lijke praktijken leven alle kwakzalvers. Afgemeten naar de eisen van intellectuele integriteit, die onze maatschappij nog steeds aan een hoogleraar stellen mag en moet —over de integriteit van staatssecretarissen praat ik liever niet— is een dergelijke zg. "tactvolle welwillendheid" evenwel niets minder dan corruptie: de Nederlandse hoogleraar is namelijk door Hare Majesteit onze Koningin aangesteld als het vleesgeworden geweten van de wetenschappelijke hoeksteen van onze beschaving, en niet als fraudeur.

Een en ander werpt voor het Academisch bedrijf wel een probleem op: wij doceren allerlei aspecten van de wetenschap, maar hoe doceren wij op overtuigende wijze deszelfs essentieelste aspect: onkreukbaarheid?

In de hoop juist hiertoe te hebben bijgedragen, ga ik over tot de orde van de dag, te weten: "identification and disposal of garbage".